Als ik buitendijks wandel zie ik ze bij bosjes: rotganzen. Je herkent ze gemakkelijk aan hun donkere nek, kop & snavel. Ze zijn genoemd naar het geluid dat ze voortbrengen: r’rot. ‘s Zomers broeden ze in Noord-Siberië en ‘s winters vertoeven ze graag in West-Europa, op plekken waar groenwier, wintergraan en graszaad te vinden is. In het waddengebied en Zeeland strijken er jaarlijks zo’n 65.000 neer, circa 15% van de totale populatie.

Hoog boven me, waar ik opgewonden jodelen hoor,
Vermoed ik een prachtig Siberisch ganzenkoor.
En het keffen en blaffen op verre kwelders klinkt
als een dialect van IJsland, of van nog verder, elders.
De nasale rauwe klanken langs het herfstbruine riet
herinneren aan Noorwegen, aan Solveigh’s lied.
En Spitsbergen herken ik in het tevreden knorren
daar op het Wad, in geulen, prielen, schorren.
Winter is niet alleen KNMI’s codes rood, oranje, groen,
gladheid, prutsneeuw, onderuitgaan, treinen die stilstaan,
maar ook de ganzen, de kleine, wilde en de fluitzwaan.
Hun poëtische namen vertellen je op tijd wat je moet doen.
Niks tv, Krol, Gerrit en Willemijn, je moet naar buiten gaan,
goed luisteren en dat weet je: de winter komt er aan!
LikeLike
Fijn gedicht, Albert!
LikeLike